1. Birgittinessenklooster


thema V

Het Birgittinessenklooster 'Maria Refugie'

Hoewel er in het zeventiende eeuwse Brabant sprake was van protestantse overheersing, lag Uden destijds in het Land van Ravenstein. Uden werd bestuurd door Duitse vorstenhuizen, die vele jaren de soevereiniteit van het Land van Ravenstein ten opzichte van de Republiek wisten te bewaren. Hier golden andere wetten en rechtspraak en er was godsdienstvrijheid.
bron

Dit zorgde voor een toestroom van katholieke geestelijken, waaronder de Kruisheren: een katholieke kloosterorde die zich in 1638 in Uden vestigde. Zij bouwden aan de Vorstenburg een klooster. Een deel van voormalige kasteel Vorstenborch werd in de gebouwengroep opgenomen. Rond 1700 raakte dit verouderd: de Kruisheren besloten daarom elders in Uden een nieuw klooster met kapel te bouwen en verlieten de Vorstenburg. 

De zusters Birgitinessen kochten in 1711 voor zestienhonderd gulden dit door de Kruisheren verlaten klooster aan de Vorstenburg en lieten het renoveren. Twee jaar laten kwamen zij naar Uden. Wanneer religieuzen zich in een gebied vestigden waar het kloosterverbod niet gold, werd dit een refugie (toevluchtsoord) genoemd, vandaar de naam Maria Refugie.

Het klooster heeft een traditionele, ambachtelijke stijl die kenmerkend is voor de Brabantse kloosters. Nederlandse kloosters werden vaak gebouwd in een sobere bouwtrant, met eenvoudige neogotische ornamenten op een verder niet op gotische grondslagen ontworpen gebouw. Deze stijl wordt wel katholieke instituutstijl genoemd. De gebouwen zijn opgetrokken uit baksteen. Vensters en deuren zijn grotendeels voorzien van houten kruiskozijnen, kruisramen met kleine roedenverdeling, en glas-in-lood. De balkenzoldering stamt uit de 17e en 18e eeuw. De zadeldaken werden bedekt met leien en kruispannen.

de kapel
De Duitse landsheer van Ravenstein was de zusters goedgezind. De keurvorst stelde de zusters in staat om met de bouw van een nieuwe kloosterkerk te beginnen door een schenking van drie duizend gulden uit het loterijfonds van Ravenstein. Het complex werd in de loop der jaren gerestaureerd en verder uitgebreid: er werden een bakhuis en een school bijgebouwd. Om geld te verdienen begonnen de zusters een meisjesinternaat.

In 1720 werden kloostergebouwen bijgebouwd en in 1739 begon men aan de kapel. Deze werd in 1749 ingewijd. De driezijdig gesloten kapel met dakruiter is na 1896 door de architect Pierre Cuypers (1827-1921) vergroot, in samenwerking met zijn zoon Jos Cuypers (1861-1949) en Jan Stuyt (1868-1934).
Vooral het interieur werd rijkelijk gedecoreerd.

Aan de zuidzijde kreeg de kapel een deur met gebeeldhouwd natuurstenen lijstwerk. Hoewel de kapel zelf sober van vorm is, etaleert de geprofileerde deuromlijsting het barokke idee van pracht en praal. Boven de ingang staat de gelauwerde tekst: ORDO SANCTISSIMI SALVATORIS ET SANCTAE BIRGITTA, AMOR MEUS CRUCIFIXUS EST

Het combineren van verschillende neostijlen was in de 19de eeuw gebruikelijk. Deze barokke poort heeft een hele andere stijl dan de kapel. Dit wordt eclecticisme genoemd.

(neo)barokke kenmerken:

- de ronde vorm van de trap komt terug in het fronton.
- het reliëf in de omlijsting zorgt voor meer contrast.
- decoratie met beeldhouwwerk op kapitelen en het fronton.
- de ingang van het gebouw krijgt nadruk.
- de toegangspoort is symmetrisch.
- er is niet langer sprake van een vlakke gevel. De omlijsting verspringt, hierdoor lijkt het gebouw naar voren te treden.

interieur kapel 1976
















Het interieur van de kapel is gedecoreerd in een barokke stijl, dit wordt aangekondigd door de omlijsting van de toegangsdeur van de kapel. De kapel heeft een stucgewelf op een kooflijstcomposiet-pilasters en een verhoogde houten galerij op gladde, toscaanse zuilen. Een retabel uit de 18de eeuw staat op het altaar, de dubbele eiken koorbanken hebben snijwerk uit de 16e eeuw.

Binnen wordt een strikte scheiding tussen de kloosterlingen en de bezoekers aangehouden. De kloosterzusters volgen de openbare missen apart vanaf de verhoogde galerij achter in de kapel.



















In de Franse tijd kwam het klooster opnieuw in problemen onder het bewind van Napoleon: weer moesten de zusters het klooster verlaten (in 1795 en in 1812). Daardoor kwam er ook een einde aan het pensionnaat voor meisjes. In 1814 keerden zij definitief terug, vanaf die tijd ging het goed met het klooster. Kort daarop openden zij een lagere school voor meisjes, die gemiddeld door 180 kinderen bezocht werd. Ook openden zij in 1844 een zondagsschool voor volwassenen, waar een soort herhalingsonderwijs werd gegeven in lezen, schrijven en rekenen. In 1890 werden beide zusterscholen opgeheven, omdat de onderwijzeres door ouderdom genoodzaakt werd haar lestaak op te geven. Het onderwijs werd door de Ursulinen te Uden voortgezet.


kloosterleven

Het kloostercomplex omvat een vleugel die rond 1900 is opgetrokken in dezelfde eenvoudige stijl als de oudere vleugels. Nog steeds is er een kleine gemeenschap van zusters Birgittinessen gevestigd. Het klooster is een volledig zelfvoorzienend complex met voorzieningen als een bakkerij, weverij, wasserij en keuken. De zusters leven een verborgen en besloten leven, zij verlaten het klooster nauwelijks. Ze zijn gericht op gebed en contemplatie. Er wordt in het klooster niet gesproken, slechts twee maal per dag, na het middagmaal tijdens een half uurtje vrije tijd en ‘s avonds praten de zusters met elkaar. Zo'n verborgen leven in stilte helpt hen om beter naar binnen gericht te kunnen zijn. Hun primaire, religieuze doel is ‘vrij zijn voor God’: vacare Deo.


Het dagritme van de zusters Birgitinessen ziet er als volgt uit:
  05.30 opstaan
  06.00 gebeden
  07.30 H. Eucharistieviering, dankgebed en ontbijt
  08.40 Daglezing, waarna werk
  10.30 Koffie/thee individueel in stilte
  11.50 gebeden
  12.15 Middagmaal
  13.00 Vrije tijd
  13.30 werk
  15.00 gebeden
  16.00 Koffie/thee individueel in stilte, daarna werk
  17.15 Vrije tijd
  17.45 gebed, lezing, gebed en avondmaal
  20.00 Recreatie
  21.00 Gebed en Completen
  22.15 Nachtrust

In een vrijgemaakte vleugel van de abdij werd in 1973 het Museum voor Religieuze Kunst opgericht. In de loop der jaren is de collectie van het museum gegroeid en werd het museum diverse malen uitgebreid en verrijkt met een kruidentuin. De laatste verbouwing - de geheel gerenoveerde abdijvleugel - vond plaats in het voorjaar van 2005. De boerderij die nu deel uitmaakt van het Museum voor Religieuze Kunst, is een traditionele boerderij die geen directe verbinding had met het klooster.
Bij elk klooster werd, als dat enigszins kon, een tuin aangelegd voor devotie, levensonderhoud en recreatie. De kloostertuin vormt daarmee een parallel met de buitenplaats, die ook met het oog op sieraad en gebruik werd aangelegd. Beide tuintypen kenden begraafplaatsen. En stonden er follies op buitenplaatsen, kloostertuinen hadden een Lourdesgrot en symbolische 'kruisweg'.
Deze kloostertuin is ommuurd en afgesloten van de buitenwereld. De tuinmuur heeft een tandlijst in baksteen en steunberen.

De poort voor de ommuurde kloosterhof is gedecoreerd met een kleurrijk tegeltableau. De voorstelling op het tegeltableau toont 'Maria, de toevlucht der bedrukten'. De poort is vermoedelijk ontworpen door Jos Cuypers of door zijn vader Pierre. 

Na een hoogtepunt wat betreft het aantal religieuzen in de jaren dertig, zette rond 1965 een neergang in. Vanaf die tijd stagneerde de aanwas van nieuwe religieuzen, terwijl er tegelijkertijd velen uittraden. De tijd dat jongeren een religieuze roeping voelden was voorbij. Ook nam de overheid vrijwel alle taken in onderwijs en ziekenzorg van de religieuzen over. Sindsdien is het aantal kloosterlingen teruggelopen. Dit heeft wel geleid tot een religieuze vernieuwing binnen kloosters: men ging over tot herbezinning op de oorspronkelijke spiritualiteit, daar was ook meer tijd voor nadat seculiere taken waren weggevallen. 
Nog ieder jaar vallen er in Nederland ongeveer duizend religieuzen weg, tegenover een aanwas van hooguit enkele tientallen. Nu de laatste actieve religieuzen hun werk hebben beëindigd en vrijwel allen hoogbejaard zijn, lijkt er op de lange duur alleen voor enkele contemplatieve kloosters nog bestaansrecht. Enkele functionerende kloosters vervullen een eigentijdser maatschappelijk rol als spiritueel centrum. Zij hebben nauwelijks genoeg capaciteit om aan de grote vraag naar retraites te voldoen.