1. Vorstenburg

thema VII - XVI
sociale woningbouw

Links van het Birgittinessenklooster ligt achter het beukenpleintje het oudste straatje van Uden, de vorstenburg. Hier werden begin 1900 arbeiderswoningen gebouwd na de invoering van de Woningwet in 1902. De panden op nummer 25 en 27 bestaan uit twee samengevoegde arbeiderswoningen, deze dateren uit begin 19de, mogelijk zelfs uit de 18e eeuw. Dit soort huizen, waar tegenwoordig meestal een echtpaar of klein gezin in woont, boden in de negentiende eeuw onderdak aan twee grote gezinnen.

In de negentiende eeuw leefden veel arbeiders in erbarmelijke omstandigheden. Door de industrialisatie waren veel mensen van het platteland naar de steden en dorpen getrokken om werk te vinden. Zij woonden met een heel gezin in één veel te kleine, klamme kamer zonder enige voorzieningen onder slechte hygiënische omstandigheden.
Rijke industriëlen probeerden daar wat aan te doen, zij bouwden speciale wijken (soms hele dorpen) voor hun arbeiders. Welgestelden zagen voor zichzelf, als de belangrijkste en welvarendste burgers, een taak weggelegd als weldoener. Het verheffen van het volk door goede huisvesting hoorde hierbij. Daarnaast waren welgestelden vaak betrokken bij het bedrijfsleven. Een goede huisvesting van de arbeiders en hun gezinnen kwam de productiviteit ten goede.

Door betere huisvesting bleven de arbeiders gezonder en konden zij meer produceren. Tevreden arbeiders zouden ook minder snel in opstand komen. Door uit de buurt van café's te bouwen, hoopten zij ook het alcoholisme terug te dringen. Woonregels waren streng: openbare dronkenschap betekende ontslag, het gezin werd dan uit de woning gezet.

De architectuur van zulke wijken was vaak traditionalistisch, het kreeg een dorps karakter met veel groen in plantsoenen, waarvoor soms een tuinarchitect werd ingeschakeld. De aanwezigheid van voorzieningen was ook belangrijk om de hechtheid van de mensen in de buurt te verstevigen.

Eind negentiende eeuw kwam deze tuinstadgedachte in Engeland op. De grondlegger hiervan, Ebenezer Howard, wilde een stad ontwerpen die de voordelen van de stad en het land verenigt. Hij publiceerde in 1902 zijn concept voor de tuinstad in Garden Cities of To-morrow.

Op een illustratie uit Howards boek is te zien dat hij koos voor een cirkelvormige plattegrond voor zijn tuinstad. Zo’n zuivere geometrische vorm biedt de mogelijkheid om verschillende functies binnen de stad helder te organiseren en efficiënte verbindingen te realiseren. De gemeenschapsvoorzieningen werden in het centrum gepland en werk aan de buitenrand. Een cirkelvormige plattegrond heeft daarnaast verschillende symbolische betekenissen (kosmische beweging, cyclische processen), wat goed bij het idealisme van deze utopische visie aansluit. 

Howard stelde zich de Garden City als een klein, zelfvoorzienend dorp voor, met scholen, winkels en verenigingsgebouwen, zonder grote ringwegen en spoorlijnen. Scholen, winkelcentra en voorzieningen voor
bejaarden garandeerden verzorging van de wieg tot het graf.
artikel 3 uit de de woningwet van 1901

Nadat de Woningwet was ingevoerd, ging ook de Rijksoverheid zich met volkshuisvesting bemoeien. De meeste arbeiderswijken en tuindorpen werden dan ook pas in de twintigste eeuw gebouwd. In heel Nederland ontstonden, mede onder invloed van utopisten als Howard, een groot aantal tuindorpen. Maar zijn model vond in de jaren 1900-1925 vooral toepassing als tuinwijk aan de rand van bestaande steden. In Nederland was vooral architect Granpré Molière bepalend voor de tuinwijkgedachte.

Kenmerkend is dat in tuinwijken de architectuur, de tuinen en de openbare ruimte als samenhangend geheel zijn ontworpen. Zo mogelijk werd de grond privé-eigendom, ieder huis met een eigen moestuintje, en er kwamen veel kleinschalige voorzieningen, zoals scholen en verenigingsgebouwen.
Pleinen zijn vaak als centraal punt in de tuindorpen opgenomen. Afhankelijk van de wijk werden de woningen in lange rijen geplaatst, of in kleinere clusters opgesplitst. 
De overgang van de privé-ruimte naar de openbare ruimte werd zeer zorgvuldig vormgegeven. 
Het karakter van de wijk werd ondersteund door poorten en doorkijkjes in de woonblokken. Vrijstaande woningen komen zelden voor.
Het accent binnen de tuinwijk ligt op straatruimte, waarbij woningen met eigen tuin uit één of twee bouwlagen bestaan.

In dorpen krijgt de tuinwijk vorm in kleine clusters aan straten.

tuinwijken
• In tuinwijken wonen was en is gezond, met veel openbaar groen en in de vorm van tuinen.
• Men was ruimer gehuisvest in eengezinswoningen.
• Men kreeg meer privacy door de ruime opzet van woning en wijk.
• Het wonen op enige afstand van het centrum bracht met zich mee dat de bewoners gevrijwaard bleven van verlokkingen als alcohol en nachtgelegenheden.
• Door de gemeenschappelijke voorzieningen (openbaar groen, buurthuizen) kon er sociale cohesie ontstaan.

Nadat Uden in 1951 een industriekern werd, is het dorp sterk uitgegroeid en kreeg het een belangrijke streekfunctie. De sociale woningbouw uit de naoorlogse periode is te bekijken bij route 7: lees verder bij de Brandenburgstraat.