10. omgeving de Wel

thema XV
busstation
De architectuur van het Udense busstation, opgeleverd in 1999, heeft postmodernistische kenmerken. De vormgeving is zich niet meer alleen op de functie gebaseerd, maar de nadruk ligt op de sculpturale vormen.

Het busstation is ontworpen door BAS architectuur en bestaat uit drie onderdelen:
1. een hellend, stalen lijnportaal  
2. een zwevende vleugel (luifel)
3. een cafetaria en een kiosk in een ovaal paviljoen. 
Het schuin hellende lijnportaal is ontworpen als een baken in de ruimte. Het verwijst naar de opstelling van de autobussen en naar het centrum. 's Avonds is het lijnportaal door de verlichting duidelijk aanwezig. 

De vleugel biedt beschutting aan wachtende passagiers. De transparante constructie wordt gedragen door open vakwerk van staal, en is bekleed met platen Lexan.

Het paviljoen herbergt een petit-restaurant, een kiosk en een bewaakte fietsenstalling. Het heeft een ovale, autonome vorm die geen relatie aangaat met de omgeving. De vormgeving is open gehouden, waardoor er vanuit het paviljoen goed zicht is op de ruimte buiten en aankomende bussen. 
Door toepassing van staal kon men de sculpturale vormen dit open karakter geven.

toepassing van metaal in de architectuur

IJzer is tot in de eerste helft van de 19e eeuw een vrij schaars en duur materiaal geweest. Er werden al veel ijzeren bruggen gebouwd met een duidelijke en doorzichtige constructie. Het gaf de bruggen een technologisch uiterlijk zonder af te doen aan esthetische aspecten. Onbedoeld hadden de toenmalige ingenieurs een vormgeving gecreëerd die zeer in de smaak viel. Stations kregen een volledig metalen kapconstructie. Houten spanten die voorheen blootgesteld waren aan stoom en dampen ontbonden snel en vormden daarnaast een gevaar voor brand. Het dak van de nieuwe metalen overkappingen werd bedekt met zink en werd op verschillende plaatsen onderbroken om de rook te laten ontsnappen en het licht te laten binnen komen door de beglazing. Waar ijzeren kolommen gebruikt werden in kerken en publieke gebouwen, was dat vooral om praktische, in plaats van esthetische redenen. Vooral gietijzer werd voor bouwconstructies gebruikt. Het duurdere smeedijzer werd gebruikt voor de bouw van bruggen, pakhuizen en broeikassen.

Gietijzer werd gemaakt in mallen. Het element dat men wilde gieten moest eerst in hout gemaakt worden, deze vorm drukte men in een mal gevormd met zand. Daarna werd het gietijzer in de zandvorm gegoten, en ontstond de gewenste ijzeren vorm. Men kon zo veel verschillende vormen maken, in grote aantallen. Uitwendig heeft gietijzer een korrelige structuur omdat het in zand gevormd werd. Gietijzer werd gebruikt voor bruggen en kolommen, en vond veel toepassing in de decoratieve Jugendstil architectuur.

Vanaf 1860 wordt ook smeedijzer gebruikt. Het voordeel van smeedijzer is de hogere treksterkte, maar het heeft een lagere druksterkte dan gietijzer. Smeedijzer werd toegepast op plaatsen waar het in buiging belast werd, zoals bij kapconstructies en bruggen.

Pas in 1880 werd het mogelijk staal te gebruiken. Dit gaf de mogelijkheid om gebouwen te construeren in vormen en afmetingen die voordien onmogelijk waren geweest. Staal kan grote krachten opnemen en maakt grote overspanningen mogelijk. Het eerst is dit te zien in de bruggenbouw, bij stations en fabrieken. Staalskeletbouw maakte vervolgens hoogbouw mogelijk, staal koppelt grote sterkte en taaiheid aan een laag eigen gewicht. Met deze eigenschappen stond de bouwwijze rond 1900 aan de basis van de ontwikkeling van hoogbouw. Zo kwam in 1931 de eerste hoogbouw (12 verdiepingen) in Amsterdam tot stand.

woontoren 'de Wel'

Woontoren 'de Wel', ontworpen door Bonnemayer Architecten, is behalve een architectonische bijzonder vorm gegeven object ook een stedenbouwkundige markering die het centrum van Uden een duidelijk herkenningspunt geeft. De ovaalvormige plattegrond verwijst naar die van het busstation en omgekeerd. 

De gevels worden geleed door toepassing van verschillende materialen, vooral baksteen en koper. De toren is vormgegeven als een zware massa met uitsnijdingen voor doorgangen en buitenruimten, die de massawerking aantasten. 
Het laagbouw gedeelte vormt een platte schijf die de toren als het ware ondersteunt. Deze heeft een transparant karakter. Horizontale lijnen zijn duidelijk zichtbaar en de kozijnen en baksteen elementen liggen tussen deze lijnen opgesloten.


Koper wordt steeds vaker gebruikt in de hedendaagse architectuur. De uiteenlopende toepassingen van het metaal inspireren steeds meer architecten, studiebureaus, dak- en gevelbedekkers. Koper is niet alleen makkelijk in gebruik, maar vooral duurzaam. Dankzij een patinalaag beschermt koper zichzelf en kan het materiaal jarenlang meegaan zonder onderhoud. Bovendien kan het metaal steeds opnieuw gerecycleerd worden. Doordat koper temperatuurwisselingen uitstekend geleid, is thermische isolatie tussen de gevel en koperplaten wel belangrijk.

Bij de Wel is voorgepatineerd koper gebruikt, het heeft de typisch kopergroene kleur. Het metaal is al voor plaatsing voorzien van een oxidelaag, waardoor de kleur en het koper tegen verdere corrosie zijn beschermd. Onbehandeld koper beschermd zichzelf tegen weersinvloeden door oxydatie. Bij plaatsing op een gevel is de kleur dan glanzend oranje-rood, maar het materiaal krijgt vrij snel een bruin-oranje tint door het natuurlijke beschermingspatina dat zich geleidelijk vormt. De kleur evolueert dan verder naar dof bruin en na een 10-tal jaar, onder invloed van vocht, naar kopergroen.

De Wel is een appartementencomplex met een parkeerkelder. De begane grond biedt daarbij ruimte aan dienstverlenende bedrijven, met dertig appartementen op de verdiepingen daarboven.
Het laagbouw gedeelte vormt een horizontaal volume dat de toren als het ware ondersteunt. Het lage woonblok heeft een transparanter karakter, een horizontale belijning met baksteen, glas en koperen gevelplaten als speels element.

contextualisme

De vormgeving van zowel het busstation, als het woonblok 'de Wel' sluiten aan bij de directe omgeving, de context. Een term voor bouwstijlen die nadrukkelijk verwijzen naar de omringende bebouwing of het landschap is contextualisme. Uitgangspunt is dat een gebouw geen autonoom object is, maar deel uitmaakt van een groter geheel. Men ontwikkelde deze nieuwe strategie voor het bouwen naast of tussen bestaande bebouwing na de jaren zestig. 

Het begrip contextualisme kwam op met het protest tegen de massale sanering van stadswijken. Een historische stad is opgebouwd uit een hiërarchisch geordende structuur van kerken, kantoren, woonhuizen, openbare gebouwen, bruggen etc die ook symbolisch met elkaar in verbinding staan. De moderne architectuur die daartussen werd geplaatst, stond als strak ontworpen object op zichzelf.
De architectuurcriticus Colin Rowe deed onderzoek naar de vorm van de stad, en bepleitte aandacht voor het samengaan van oud en nieuw in de openbare ruimte en -met name- de historische stad. Nieuwe architectuur zou een samenhang moeten vertonen met de historische context. De historische gelaagdheid van de stad, haar geschiedenis en ecologie, zouden volgens Rowe de referentiepunten moeten zijn.

Hierbij gaat het ook om de sociale en culturele context, bijvoorbeeld plaatselijke bouwtradities, locale cultuur en sociale omstandigheden. Architecten oriënteren zich dan in hun ontwerp sterk op de sociale geschiedenis van een plek, ze kijken naar plaatselijke bouwstijlen, materialen en bouwtechnieken. 
Het contextualisme nam een hoge vlucht binnen het postmodernisme, een stijl uit de 20ste eeuw waarin gespeeld werd met historische verwijzingen.

Bij het ontwerp van de Wel is de basis voor het ontwerp de functionele indeling van het gebouw uitgangspunt geweest, maar de ovaalvormige plattegrond van de woontoren herhaalt de vorm van het tegenoverliggende busstation.